Longkanker

Longkanker is een veel voorkomende ziekte: elk jaar komen er circa 9000 patiënten bij, waarvan 90% wordt veroorzaakt door roken. Vroeger was het vooral een mannenziekte, maar door het toenemende rookgedrag van vrouwen is de man/vrouw verhouding nu 3:1.

Risicofactoren

Risicofactoren die de kans op longkanker verhogen zijn:

  • roken;
  • voorgaande kanker van het strottenhoofd;
  • verbindweefseling van de long;
  • contact met kankerverwekkende stoffen, zoals asbest, nikkel, chroom, koolwaterstoffen;
  • blootstelling aan radioactieve straling.

Wanneer eenmaal longkanker is vastgesteld, is de kans op genezing gemiddeld hooguit 15%. Die kans kan hoger of lager liggen afhankelijk van het stadium waarin de longkanker zich bevind en welke behandeling er kan worden toegepast. Voorkómen is dus beter dan genezen. Dit betekent dat u nu of zo gauw mogelijk moet stoppen met roken.

Klachten

Aangezien ieder mens twee longen heeft met veel overcapaciteit, zijn er aanvankelijk geen of weinig klachten van de long zelf. Wel kunnen algemene klachten optreden zoals: malaise, vermoeidheid, gewichtsverlies, koorts en verminderde eetlust. Daarnaast kunnen klachten/verschijnselen optreden als gevolg van:

  • de afwijking in de long zelf: hoesten (soms met bloed), benauwdheid en piepen. De long heeft geen “pijnzenuwen”, dus pijn hoort er niet bij;
  • doorgroei van de tumor of uitzaaiingen in de klieren tussen de longen: pijn in borst/rug, heesheid, gestoorde voedselpassage, zwelling van gelaat en/of armen, hartritmestoornissen;
  • verdere uitbreiding door lichaam: botpijn, benauwdheid, geelzucht, disfunctie van de hersenen (bijv. krachtsverlies, woordvindstoornis) of hoofdpijn, recent ontstane knobbeltjes in de huid;
  • stofjes door tumor geproduceerd: o.a. verdikking van de uiteinden van vingers (trommelstokvingers), trombose, longembolie, malaise, vermagering.

Vormen van longkanker

Er zijn twee soorten longkanker. Eén van deze twee is het kleincellig longcarcinoom dat in 20% van de gevallen voorkomt. In de Engelstalige literatuur heet dit Small Cell Lung Cancer (SCLC). Dit is een snel groeiende vorm die, ook al kan men dit soms niet aantonen, vrijwel altijd uitgezaaid is. De tweede is het niet-kleincellig longcarcinoom of wel Non Small Cell Lung Cancer (NSCLC). Hierin zijn nog enkele subtypes te onderscheiden.

Onderzoek

Om de juiste behandeling te kunnen geven, is het van belang een goede indruk te verkrijgen over de conditie van de patiënt (kan hij/zij een operatie of chemotherapie aan) en over de uitbreiding van de tumor (de zg. stadiëring). Om te kunnen opereren moet de hartfunctie en de te verwachten longfunctie na de ingreep voldoende zijn. Om deze reden worden diverse onderzoeken gedaan:

  • hartfilmpje (ECG), soms is verwijzing naar de hartspecialist nodig;
  • longfunctieonderzoek (spirometrie);
  • nucleaire scan: hiermee kan men bepalen hoeveel procent van de functie na de longoperatie overblijft;
  • fietstest, die nog nauwkeuriger informatie geeft over de functie van de longen.

Om de uitgebreidheid van de tumor vast te stellen, is stadiëringsonderzoek nodig, waarbij de volgende onderzoeken kunnen worden gedaan:

  • lichamelijk onderzoek: waarbij de arts o.a. voelt naar klieren in de hals, de buik, met name de lever, en luistert naar de longen;
  • bloedonderzoek: kan iets zeggen over algehele conditie van de patiënt, maar kan ook wijzen op uitzaaiingen bv. naar bot of lever. Normale waarden sluiten tumor dan wel uitzaaiingen niet uit;
  • beeldvormend onderzoek:
    • Röntgenfoto van de longen;
    • CT scan: het lichaam wordt röntgenologisch als het ware in plakjes gesneden waardoor men een goed beeld krijgt van de uitbreiding van de tumor;
    • PET-CT scan: toont naast tumorafmetingen ook de activiteit van tumorweefsel, waardoor deze scan nog beter uitzaaiingen opspoort. Wanneer in het begin al duidelijk is dat er uitzaaiingen zijn, is de gewone CT scan voldoende. Zoniet, dan wordt een PET-CT scan verricht.
  • Bronchoscopie: na verdoving van de keel met een spray, kunnen we met een flexibele, dunne kijker de luchtwegen bekijken. Men kan zo een indruk krijgen over de uitbreiding van de tumor in de luchtwegen. Als er geen tumor zichtbaar is, wordt in de aangedane longkwab wat vocht gespoten en ook weer weggezogen. In dit spoelsel zitten dan vaak tumorcellen. Ook kan men met een klein borsteltje in de betreffende longkwab strijken waardoor soms ook tumorcellen verkregen worden. Wanneer de tumor zichtbaar is, worden met een klein tangetje hapjes (biopten) van de tumor genomen. Dit is niet pijnlijk;
  • Mediastinoscopie: de chirurg maakt een horizontaal sneetje ("brievenbus") in de hals, net boven het borstbeen en gaat met een kijker achter het borstbeen langs, tot in het gebied voor en naast de luchtpijp. Daar worden hapjes genomen uit de klieren die gelegen zijn tussen de longen in. Dit onderzoek vindt onder narcose plaats. Wanneer deze biopten tumorweefsel bevatten, wordt doorgaans niet geopereerd;
  • EUS-FNA (endoscopic ultrasound fine needle aspiration): via een echoapparaat op de scoop (kijker) die in de slokdarm wordt gebracht, kunnen klieren rondom de slokdarm zichtbaar gemaakt worden. Vanuit de scoop kan een naaldje door de slokdarmwand in zo’n klier worden geschoven waardoor je cellen kan opzuigen. Men kan op deze manier ook bij de linker bijnier en leverkwab komen, waar eveneens een punctie mogelijk is. Dit onderzoek voorkomt in de helft van de gevallen een mediastinoscopie, kan poliklinisch en is patiëntvriendelijker;
  • EBUS-FNA (endo-echografie via de luchtwegen): een endo-echoscoop wordt via de mond in de luchtpijp geschoven, zodat de luchtwegen en het omliggende gebied kan worden geïnspecteerd. Het is mogelijk om via de scoop een punctie te verrichten in weefsel dat aan de buitenkant tegen de luchtpijp aan ligt.

Mogelijk aanvullend onderzoek:

  • rechtstreekse longpunctie tussen de ribben door, in de longafwijking (meestal tijdens een CT-onderzoek door de radioloog);
  • pleurapunctie, om vocht achter de long weg te halen voor onderzoek;
  • thoracoscopie, waarbij de arts door een klein sneetje in de huid te maken, met een kijker tussen de ribben door in de borstholte komt. Hij kan zo het longvlies inspecteren en zo nodig daarvan een biopt nemen;
  • CT-scan van het hoofd;
  • Botscan.

Behandeling

De behandeling is afhankelijk van het soort longkanker, de conditie van de patiënt en de uitbreiding van de tumor:

  • Kleincellig longcarcinoom (SCLC):
    Als de patiënt in goede conditie is, krijgt hij/zij altijd chemotherapie. Wanneer de uitbreiding ”beperkt” is en de tumor in een bestralingsveld past, volgt tijdens of na de chemotherapie aanvullende bestraling op het tumorgebied in de long. Meestal wordt aansluitend ook nog preventief bestraling op de hersenen toegepast. Wanneer de longkanker uitgebreid is, vindt na chemotherapie alleen bestraling op de hersenen plaats. Dit laatste om klachten van eventuele uitzaaiingen te voorkomen.
  • Niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC):
    Wanneer zich alleen een tumor in de long bevindt en de lokale klieren in de long geen tumor bevatten (stadium I), zal een operatie volgen. Als de lokale klieren in de long wel tumor bevatten (stadium II) wordt na operatie aanvullend chemotherapie gegeven.
    Bij tumor in de regionale klieren tussen de longen in of doorgroei van tumor in dat gebied (stadium III) zal bij voldoende conditie de behandeling bestaan uit een combinatie van chemotherapie en bestraling (als het veld niet te groot is). Bij slechte conditie wordt alleen bestraling gegeven. Indien de tumor verder in het lichaam uitgezaaid is volgt zo mogelijk chemotherapie en soms ter bestrijding van klachten (b.v. pijn) radiotherapie.

Eindstadium longkanker

In de laatste fase van het ziekteproces nemen de klachten vaak in ernst toe en verslechtert de toestand van de patiënt. Als dan de functie van de longen en luchtwegen verder verslechtert kan de patiënt uiteindelijk komen te overlijden.